1. Eerbied voor het
leven; wezenlijke belang-
stelling voor mens en milieu.
2. Oprecht streven naar ieders welzijn.
3. Niet willen schaden, kwetsen, vernielen noch doden.
4. Uitgaan van gelijkwaardigheid (van alle mensen, dieren en planten).
5. Beginsel = middel = doel.
6. Benadrukken van de samenhangen en overeenkomsten.
7. Evenwicht tussen het persoonlijke en het gezamenlijke (het politieke);
tussen het individuele en het collectieve.
8. Zoekt naar waarheid en eenvoud.
9. Zoekt toenadering/versoepeling.
10. Pakt de oorzaken aan.
11. Verbondenheid / en......en.
12. Onthullend taalgebruik (zeggen wat je bedoeld of wat je doet).
13. Gericht op 'zijn' (het 'ik' is verbonden met het 'geheel').
14. Actief en levendig / neemt initiatief / zoekt toenadering en dialoog.
15. Gebaseerd op positieve energie, vertrouwen, moed.
16. Onafhankelijk en vrij.
17. Benadrukt het goede, het positieve, het haalbare; doet iets positiefs
/ opbouwends terug.
18. Gevoelens van liefde en begrip; gericht zijn op verzoening.
19. Creatief.
20. Bescheiden; de ander even belangrijk achten als zich- zelf; gelijk
willen zijn.
21. Waardeert de ander positief.
22. Als mens weerbaar / zoekt kracht (in zichzelf en in houding en bedoelingen).
23. (Levens)houding Žn techniek als hulpmiddel.
24. Evenwichtig.
25. Staat open voor veranderingen ten goede / luistert daarnaar en neemt
ze serieus in over- weging.
26. Legt de nadruk op het duurzame, zonder het tijdelijke uit het oog te
verliezen.
27. Evenwicht tussen handen, hart en hoofd / tussen doen, voelen en denken.
28. Richt zich op het (wan)gedrag van de persoon of een instelling en op
het (wan)gebruik van b.v. produkten / materie.
29. Geduldig en daadkrachtig / praat rustig en overwogen.
30. Denkt in termen van beter en minder goed; juister en minder juist;
meer of minder geweldloos.
31. Neemt de geweldloosheid, die men wil ontwikkelen en bevorderen, als
uitgangspunt.
32. Richt zich op gelijk'aardig overleg.
33. Is gericht op 'geven'.
34. Is gericht op het 'hogere zelf'; op het geweten.
35. Ziet zichzelf als 'een cel in het lichaam van de mensheid'.
36. Wil elkaar tot hulp zijn.
|
1. Oppervlakkig staan
t.o.v. het leven; anderen en het milieu zijn ondergeschikt aan het eigen
belang.
2. Vooral het eigen belang nastreven.
3. Bereidheid tot, of onverschilligheid m.b.t. schaden, kwetsen, vernielen,
doden.
4. Uitgaan van rangordes en hiërarchie.
5. Het doel heiligt de middelen de beginselen zijn daar ondergeschikt aan.
6. Het benadrukken van de onderdelen en van de verschillen.
7. Sterk benadrukken van óf het persoonlijke óf het gezamenlijke
(het politieke); van het individuele of het collectieve.
8. Zoekt naar persoonlijk gewin (desnoods ten koste van anderen) en naar
materiële rijkdom en overdaad.
9. Zoekt afstand/verharding.
10. Probeert de gevolgen te bestrijden (en te benadrukken).
11. Scheiding / of......of.
12. Verhullend taalgebruik (mooie woorden om iets negatiefs of destruktiefs
toe te dekken of acceptabel te laten klinken).
13. Gericht op 'hebben' (het 'ik' is gericht op het ik').
14. Passief en levenloos / wacht af / houdt af en verdedigt.
15. Gebaseerd op negatieve energie, wantrouwen, angst.
16. Afhankelijk en gebonden / of: onderdanig zijn.
17. Benadrukt het slechte, het negatieve, het onhaalbare; doet iets negatiefs
/ afbrekends terug.
18. Gevoelens van haat en onbe- grip; gericht zijn op vergelding.
19. Destructief.
20. IJdel of trots; boven anderen willen uitsteken; de meerdere willen
zijn.
21. Waardeert de ander negatief of veracht de ander.
22. Als mens weerloos / zoekt macht (heeft agressieve of onderdrukkende
houding of geweldsmiddelen nodig).
23. Nadruk op techniek als doel.
24. Onevenwichtig.
25. Sluit zich af voor veranderingen / de eigen visie is de juiste.
26. Legt de nadruk op het tijdelijke, desnoods ten koste van het duurzame.
27. Nadruk op handen, hart of hoofd / doen, voelen of denken; de andere
twee zijn daar ondergeschikt aan en worden als minder belangrijk gezien.
28. Richt zich tegen de persoon of instelling die zich 'verkeerd' gedraagt
en tegen produkten / materie die 'verkeerd' gebruikt worden.
29. Ongeduldig en overheersend / schreeuwt en scheldt.
30. Denkt in termen van goed en kwaad/slecht; goed en verkeerd; niet-gewelddadig
of gewelddadig.
31. Neemt het 'geweld' (veelal bij de ander), dat bestreden moet worden,
als uitgangspunt.
32. Richt zich op veroordeling of straf.
33. Is gericht op 'nemen'.
34. Is gericht op het 'lagere zelf'; op het ego.
35. Ziet zichzelf 'als het centrum van het universum'.
36. Wil vooral aandacht en zal hulp willen afdwingen.
|